In zuidoost Virginia staat het museum met de mooiste verzameling zwarte Amerikaanse beeldende kunst die er in de VS is te vinden. Lange tijd genegeerd, heeft de kunstmarkt nu ook de zwarte schilder en beeldhouwer ontdekt.
Voor arme universiteitsmusea, die al tientallen jaren aan hun verzameling bouwden, betekent dit een onverwachte financiële opsteker. Ze blijken voor miljoenen in huis te hebben. Maar voorop staat dat het prachtige kunst is.
Het museum van Hampton University
Ik kwam bij het museum van Hampton University in Virginia terecht via de omweg van Fisk University in Nashville. Beide zijn oude 'zwarte' Amerikaanse universiteiten, instellingen die na de Amerikaanse Burgeroorlog werden opgericht omdat de net bevrijde slaven in het Zuiden niet tot het reguliere onderwijs werden toegelaten. In Nashville werd ik tot mijn verrassing geconfronteerd met prachtige schilderijen van lieden als Aaron Douglas en William Henry Johnson - zwarte schilders, zo bleek.
Dat zwarte Amerikanen mooie kunst maken was natuurlijk niet echt nieuws; ik was op de hoogte van de jazz en de blues en schrijvers als Richard Wright, Langston Hughes en Toni Morrison. Maar zwart-Amerikaanse beeldende kunst had ik nog nooit gezien en bij het bestaan ervan, laat staan bij de kwaliteit, had ik om onduidelijke redenen maar met gepaste dommigheid nog nooit stilgestaan. Ik nam mij voor om snel naar Hampton te gaan, omdat het het oudste museum van Afrikaans Amerikaanse kunst is, omdat het lange tijd het enige museum in het zuiden was dat zwarten vrij konden betreden, maar ook omdat het zo'n mooie collectie heeft. Sterker, Hampton is een van de best bewaarde musea-geheimen in het land.
Enig speurwerk legde bloot dat Hampton al in 1894, min of meer per toeval, een verzameling begon. De universiteit kreeg twee Tanners cadeau (Henry Ossawa Tanner), waaronder The Banjo Lesson, waarschijnlijk het bekendste kunstwerk van een zwarte Amerikaan. Vergelijk dat met het National Museum of American Art van de Smithonian Institution in Washington dat tot 1964 geen enkel kunstwerk van een zwarte Amerikaan in bezit had. In de afgelopen twintig jaar is er ook buiten zwart-Amerikaanse kringen schot in gekomen. Vanaf de jaren zestig hebben zwarte kunstenaars met toenemend succes toegang geforceerd tot reguliere tentoonstellingen en musea.
De televisie-familie Huxtable van komiek Bill Cosby, had in de ook onder blanken populaire Cosby Show op opzichtige wijze schilderijen van zwarte kunstenaars aan de muur; een van de programma's ging zelfs specifiek over een schilderij van Ellis Wilson. Inmiddels hebben ook handboeken kunstgeschiedenis Afrikaans-Amerikaanse kunstenaars opgenomen en heeft de 'reguliere' kunstwereld tot op zekere hoogte haar eerdere kleurenblindheid onderkent. Het gevolg is dat diverse vaak kleine, financieel in belabberde toestand verkerende zwarte universiteiten nu collecties hebben die miljoenen dollars waard zijn. Met recht een zoete wraak.
Honderden kunstwerken opgeslagen
Hampton University heeft de oudste, uitgebreidste, en waarschijnlijk de beste en meest waardevolle collectie van alle zwarte universiteiten. Alleen het inmiddels bekeerde National Museum heeft een grotere collectie zwart-Amerikaanse kunst. Gelukkig lukte het me niet al te snel om een reis naar het uiterste zuidoosten van Virginia te maken. Want als ik vóór april 1997 in Hampton aangekomen, dan had ik niet veel zwarte Amerikaanse kunst te zien gekregen. 'We hadden voor die tijd alleen twee Tanners en een buste van Catlett ter permanente bezichtiging', vertelde museumdirectrice Jeanne Zeidler. 'We hadden gewoon niet meer plaats.'
De rest van de 1500 kunstwerken was opgeslagen. Aangezien het werk wel wordt uitgeleend was er buiten Hampton meer kans om delen van de collectie te zien dan op de universiteit zelf.
Overigens heeft Hampton ook een van de beste Afrikaanse kunstverzamelingen van het land, en het heeft een prachtige collectie kunst en nijverheid van Amerikaanse indianen. Die verzamelingen hadden wel permanente museumruimte op de universiteit, zij het een krappe en beroerde ruimte. Voor hen waren er meer subsidiepotjes waarmee inrichting en onderhoud van een permanente tentoonstelling bekostigd konden worden.
Maar nu, ruim vijf miljoen dollar en na de renovatie van een van de mooie oude gebouwen, is het beter geregeld. In april 1997 opende het nieuwe museum met een permanente tentoonstelling van zo'n 150 van Hamptons 1500 Afrikaans-Amerikaanse kunstwerken. Er was bovendien een hele mooie overzichtstentoonstelling van een van de beroemdste ex-studenten van Hamptons kunstacademie, de nu 74-jarige kunstenares en kunsthistorica Samella Lewis. Met het nieuwe museum is ook de Afrikaanse collectie eerder dit jaar van haar krappe onderkomen verlost; de Indiaanse collectie volgt volgend jaar.
Missionarissen uit Kongo
Hamptons verzameling begon met de eerste, blanke, president van de universiteit, Samuel Chapman Armstrong, die tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog een generaal was voor het winnende Noorden. Armstrong begon meteen te verzamelen nadat Hampton University in 1865 was opgericht. De zoon van missionarissen uit Hawaii vroeg zijn moeder om stukken koraal en lava en ander interessante voorwerpen uit de Stille Zuidzee op te sturen. Die zouden behulpzaam zijn bij het onderwijs, dacht Armstrong, die al snel ook culturele objecten begon te verzamelen.
Nadat Hampton in 1870 een programma in Afrikaanse Studies had opgezet, begon de universiteit Afrikaanse kunst- en nijverheid te verzamelen. Met name enkele aan de universiteit afgestudeerde missionarissen waren daarbij vanuit Sierra Leone en de toenmalige Kongo behulpzaam. In de jaren zeventig van de vorige eeuw sloot de universiteit bovendien een contract met de nationale overheid om Amerikaanse indianen op te leiden. De Indiaanse studenten werden aangemoedigd kunst en nijverheid van hun stammen mee te brengen, waarmee Hamptons Indiaanse collectie een feit werd.
In 1894 kwamen de twee Tanners, waarna de Afrikaans-Amerikaanse kunstcollectie in de volgende zestig jaar met tientallen werken werd uitgebreid. De grote sprong voorwaarts begon in de jaren vijftig. Hampton ontwikkelde een nauwe band met de Harmon Foundation, een stichting die zwarte Amerikaanse kunstenaars steunde, en het museum kreeg kunst van de stichting. Toen Harmon besloot haar activiteiten grotendeels te staken, gaf de stichting honderden kunstwerken aan de universiteit. Vrijwel alle groten waren in de gift vertegenwoordigd, plus ondermeer Hale Woodruff, Archibald Motley Jr. en Palmer Hayden. Harmon schonk de universiteit ook twee series van Lawrence, over anti-slavernijactivisten Frederick Douglass en Harriet Tubman, beiden rond 1940 geschilderd. De series reisden in de jaren negentig tweemaal met groot succes door het land.
In de afgelopen twintig jaar heeft het museum haar collectie uitgebreid met vele honderden werken, ondermeer van kunstenaars die als studenten of docenten aan de universiteit verbonden zijn geweest. Hampton heeft grote hoeveelheden werk van Catlett, Lewis en John Biggers -- werk dat representatief is voor het oeuvre van die prominente kunstenaars of van bepaalde aspecten van dat oeuvre.
Negentiende eeuwse meesters
Dit was me allemaal min of meer bekend voordat ik afreisde naar Hampton. Hampton had me jaren al een bescheiden maar mooie catalogus opgestuurd, waarin hoog werd opgegeven van de collectie en waarin mooie foto's toonden dat de opschepperij geheel gegrond was. Daar was 'Baptism' uit 1989, een waar hoogtepunt uit het latere werk van Biggers. Daar waren Tanners impressionistische taferelen en een van Lois Maillou Jones' laat-impressionistische schilderijen uit de jaren dertig. En de catalogus toonde Augusta Savage's beeldje 'Lift Every Voice and Sing' uit 1939, dat ik altijd al had willen zien. Alleen wist ik niet dat ze geen expositieruimte hadden voor al dat moois. Zo stond ik met meer geluk dan wijsheid voor de prachtige tentoonstelling waarmee het museum als enige in het land een chronologisch overzicht presenteert van de kunst van zwarte Amerikanen.
De eerste zaal, met negentiende eeuws werk, wordt natuurlijk meteen gedomineerd door Tanners oude heer die een jongetje de banjo bijbrengt. `Mensen reizen speciaal naar Hampton om de The Banjo Lesson te zien', zegt Zeidler. Maar er zijn ook landschappen en ander werk van negentiende eeuwse meesters als Robert Scott Duncanson en Edward Mitchell Bannister.
De laatste stond aan de wieg van de befaamde Rhode Island School of Design en schokte de goegemeente tijdens Amerika's eerste nationale kunstwedstrijd, de Eeuwfeest Expositie in 1876 in Philadelphia. Dat gebeurde niet omdat hij als totaal onbekende een van de hoogste onderscheidingen won, maar omdat hij zwart was. Hij baande zich een weg baande door de menigte om in de jurykamer zijn triomf te verifiëren. Er werd gemompeld. Wat deed die kleurling daar?
'Ik kom om inlichtingen in te winnen omtrent No. 54. Heeft het een prijs gewonnen?'
'Wat heb jij daarmee te maken', snauwde het jurylid achter de tafel, zonder zelfs maar op te kijken.
'Ik ben geïnteresseerd in het bericht dat 'Under the Oaks' een prijs heeft gewonnen. Ik heb dat schilderij geschilderd.'
Oh?
'Een onploffing had geen grotere indruk kunnen maken', herinnerde Bannister zich later. Het jurylid bood meteen zijn excuses aan. 'En al snel begon iedereen in de zaal voor me te buigen en tegen me aan te leunen.'
Harlem Renaissance
Een hoop van het spul in 'Zaal 19e Eeuw' is traditioneel, zij het heel kundig, ook al bevat het ook van die duffe portretten waar de Amerikaanse schilderkunst lange tijd bol van stond. In 'Zaal Renaissance en Daarna' wordt het kunsthistorisch gezien interessanter. 'Renaissance' duidt op de 'Harlem Renaissance', een culturele explosie in zwart-Amerika in de jaren twintig en dertig, die zijn origine en zwaartepunt had in de toen net 'zwart' geworden wijk in New York. De Harlem Renaissance leidde tot een sterker ontwikkeld 'zwart' esthetisch en artistiek bewustzijn en spannendere, meer zwart-Amerikaanse en minder Europees-georienteerde kunst.
Niet dat het meer traditionele spul van de baan was. In de zaal hangt het ietwat Duits-expressionistische 'The Flight to Egypt', een van de weinige schilderijen van James Lesesne Wells, de vader van Amerika's zwarte grafische kunstenaars. Er zijn zeer geslaagde impressionistische schilderijen van spoorwegen en fabrieken van Harlem Renaissance-icoon Aaron Douglas. Die staat meer bekend om zijn vernieuwende, wat Egyptisch- en Deco-aandoende plat-geometrische en fletse muurschilderingen van werkende, dansende en anderszins bezige zwarten, die hij als silhouetten presenteert -- schilderingen die tegenwoordig met geen stok van de omslagen van boeken over Afrikaans-Amerikaanse cultuur zijn te slaan.
'Black Belt', uit 1934, is een heel sterk voorbeeld van Archibald Motley's kenmerkende, wat karikaturale, met spetterende kleuren geschilderde voorstellingen van Chicago in de jaren dertig. Motley zelf ontsnapte ook niet helemaal aan de critici maar als een blanke zijn vaak op Wein-Weib-und-Gesang gerichte taferelen had geproduceerd, dan zouden die ongetwijfeld zijn beschouwd als een voorbeeld van verderfelijke blanke vooroordelen tegen lollige, ongedisciplineerde en te recreatiegerichte zwarten. Nu zijn het gewoon mooie schilderijen waarin voor het eerst het bestaan van doorsnee zwarten in de steden tot een waardig artistiek onderwerp werd verheven.
Augusta Savage's 'Lift Every Voice and Sing' is kleiner dan verwacht maar niettemin nadrukkelijk aanwezig. Het is een staande harp waarvan de snaren worden gevormd door stijf rechtopstaande zingende kinderen. Het vertegenwoordigt het officieuze volkslied van zwart-Amerika met dezelfde titel dat, puur vanwege de schoonheid, elke keer weer door merg en been gaat. Hamptons beeldje is een zeldzame kleine versie van het ruim vijf meter hoge, gipsen origineel, dat Savage maakte voor New Yorks World Fair in 1939. Omdat ze geen geld had om het op te slaan of er een afgietsel van te maken, werd het daarna vernietigd.
William Henry Johnson is, zoals altijd en overal, een van de hoogtepunten, met name 'Jitterbugs (V)' uit 1942, een prachtexemplaar van zijn levendige en ontroerende, eenvoudig-lijkende maar zeer verfijnde, effectieve en originele schilderijen van zwarten in Harlem in de jaren dertig.
Na-oorlogse kunst
In de naoorlogse periode duiken onvermijdelijk namen op als Richard Mayhew, Norman Lewis, Betye Saar, Raymond Saunders en Hughie Lee-Smith -- namen die de lezer en 99,9 procent van de Amerikaanse bevolking niets zullen zeggen maar die garant staan voor kwaliteitsrijke, vaak eigenwijze kunst.
Mayhew is een modern meester in abstracte landschappen. Lee-Smith houdt het midden tussen Edward Hopper, Giorgio de Chirico en Paul Delvaux maar doet voor geen van hen onder. Lewis is een van Amerika's meest ondergewaardeerde Abstracte Expressionisten, die de innerlijke turbulentie in het werk van zijn blanke collega's verruilde voor een meer lyrische en poëtische benadering die binnen het genre nog het meest aansluit bij Mark Tobey. Saunders is gewoonweg een van Amerika's beste abstracte kunstenaars, zoals zijn 'StillLifeMixedInWithOtherVoices' uit 1988 ook weer toont.
Deze kunstenaars illustreren dat rond en na de Tweede Wereldoorlog, de stilistische variatie toenam binnen de zwart-Amerikaanse kunst. Zwarte kunstenaars bleven lange tijd figuratief en verhalend werken maar rond de oorlog deed abstractie zijn intrede.
Lieden als Lawrence en Romare Bearden, die met Tanner waarschijnlijk de beroemdste zwarte kunstenaars in het land zijn, bleven verhalend werken maar deden dat abstraherend. Beiden zijn in Hampton vertegenwoordigd, zij het dat het museum geen van Beardens befaamde collages heeft. Wel heeft Hampton de grootste Lawrence-collectie in het land.
Met de protest- en burgerrechtenbeweging van de jaren zestig werd ook Afrikaans-Amerikaanse kunst militanter, politieker en meer Afrocentrisch. Betye Saar verwerkt alledaagse, commerciële en voor zwarten denigrerende voorwerpen in haar soms nogal van de pot gerukte driedimensionale voorstellingen. Navel van Sonya Y. S. Clark is een werkelijk heel lollige en esthetisch aangename hoed, waarvan de geknoopte top er uit ziet als, inderdaad, een navel. 'Deze hoed is vastgeknoopt in vorm maar niet noodzakelijkerwijs in mening aan de deftige bwami hoeden van het Lega-volk in Zaire...' verklaarde de kunstenaresse.
John Biggers, een van Hamptons beroemdste ex-studenten en een vooraanstaand muurschilder en docent, maakt nu strakke, gedetailleerde, sterk gestyleerde taferelen, waarin hij figuren en complexe geometrische patronen combineert. `Baptism' is daarvan een voorbeeld. Een van de verassingen in het museum is Biggers' beeld Piëta, dat hij in 1952 maakte als een studie voor een muurschildering.
Het historisch overzicht is met name sterk voor de jaren twintig tot en met de jaren vijftig maar het is niet perfect. Zeidler wil meer negentiende eeuws werk. Ze vindt dat vrouwen nog steeds matig vertegenwoordigd zijn. Een hoop van het werk van vrouwelijke kunstenaars, zoals Gwen Knights 'The Yard' uit 1987, is in de jaren negentig aangekocht. 'Maar dit is een universiteit,' zegt Zeidler, bedoelend dat niet kunst maar academisch onderwijs uiteraard de prioriteit is. 'We hebben gewoonweg het geld niet om aan te schaffen wat ze zouden willen hebben. Sommige dingen gaan ons budget gewoon te boven.' Maar toch, geldgebrek ten spijt, heeft Hampton een unieke verzameling. 'Er is geen enkele andere permanente tentoonstelling die een overzicht presenteert zoals wij,' zegt Zeidler.